Een van de beste boeken die ik de voorbije jaren heb gelezen is Flash Boys van de Amerikaanse auteur Michael Lewis. Het boek (in Nederlands vertaald als ‘Flitshandel’) is een beetje een business boek, een beetje een it-boek en ook een beetje een thriller. Een winnende combinatie dus, en bovendien echt gebeurd.
Een van de figuren uit het boek is Sergey Aleynikov, die in de nasleep van de financiële crisis als enige werknemer van de Amerikaanse bank Goldman Sachs werd veroordeeld. Een hele prestatie, zeker omdat de Rus nog maar twee jaar voor de bank werkte.
Mysterieus
Aleynikov ging uiteindelijk voor acht jaar de cel in. Niet omdat hij beleggers of overheden had belazerd (dat kon blijkbaar ongestraft), maar omdat hij bij zijn ontslag de computercode van de bank had meegenomen.
Als die code in verkeerde handen zou vallen, zou deze de marktwerking ernstig verstoren, zo klonk het officieel. Wat die code deed, daar werd nogal mysterieus over gedaan. Net als over de job van de Rus zelf. Hij werd nogal vaag omschreven als hft-programmeur (high-frequency trading) en moest de software van de bank zo ontwikkelen dat de gegevens razendsnel konden worden doorgestuurd.
Dergelijke groep van slimme nerds, vaak Russen, blijken bij financiële instellingen erg gegeerd en verdienen vaak ettelijke miljoenen dollars per jaar. Niet de valutahandelaren of beursanalisten delen vandaag op Wall Street dus de lakens uit. De meest vooraanstaande rol is voor de informatici die alle beursdata snel moeten doorsluizen.
FBI
Snelheid is meer dan ooit big business. Elke microseconde is goud waard. Want als die zogenaamde HFT-firma’s vóór de concurrentie hun beursorders doorspelen – hoe kort die tijd ook is – kunnen zij die voorsprong gebruiken om daar hun voordeel uit te doen. Zij bewerkstelligen dat onder meer door supersnelle netwerken aan te leggen of zich dicht bij de beurshandel te vestigen.
Bij ons bleef het boek nogal onder de radar. Maar in de VS deed Flash Boys heel wat stof opwaaien. Binnen een mum van tijd stond de FBI op Wall Street en werd in het Amerikaanse congres een onderzoek geëist.
Edge comeback
Ik moest aan het boek terugdenken een week of twee geleden tijdens mijn bezoek op Infosecurity Belgium. Ik sprak er met diverse bedrijven die ‘edge computing’ aanhaalden als belangrijkste trend. Ze noemden het niet altijd zo maar wezen op het belang van snelheid en vooral: nabijheid.
Niet zozeer om de concurrentie een microseconde te snel af te zijn, maar voor de algemene performantie. Zo sprak ik er met een it-dienstverlener die een eventbedrijf had geadviseerd. Door alle technologie dichterbij elkaar te brengen konden de tickets sneller worden geprint, wat de wachtrijen aan de ingang verminderde.
Edge computing is als concept niet nieuw, maar ook de opmars van internet of things geeft het een duwtje in de rug. Bovendien kan het erg breed worden geïmplementeerd. Concrete voorbeelden van edge computing zijn het ‘on-premise’ repliceren van cloud diensten, het lokaal opslaan van bandbreedte-intensieve content of gewoon het bouwen van kleine(re) en lokale datacenters. De technische problemen die een public cloud partij als Amazon recent had, dragen daar bijvoorbeeld allemaal toe bij.
Datacenters aan de rand
Ik sprak op Infosecurity ook met iemand die in ons land een tweede datacenter opende, ook voor die nabijheid. Want hoe dichter de applicatie bij de klant, hoe beter voor de gebruiker. Daarom zien we steeds meer datacenters verschuiven naar de rand van het netwerk. Dat gaat in tegen de trend van consolidatie, die lange tijd heerste.
In de eerste jaren van de cloud was het al centralisatie wat de klok sloeg. Maar de slinger gaat intussen in de andere richting. Je ziet de laatste jaren dan ook grote spelers als Facebook en Amazon op diverse continenten datacenters neerpoten om dichter bij hun klanten te zijn.
Technologie komt dichterbij. Die trend zal zich verder zetten. Met of zonder flash boys. Met of zonder Russen.